zwartrijden

Dutch

Etymology

From zwart (black) + rijden (to drive, to ride).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈzʋɑrtˌrɛi̯.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: zwart‧rij‧den

Verb

zwartrijden

  1. (intransitive) to dodge fare, to use public transportation (bus, tram, train) without paying

Inflection

Inflection of zwartrijden (strong class 1, separable)
infinitive zwartrijden
past singular reed zwart
past participle zwartgereden
infinitive zwartrijden
gerund zwartrijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rijd zwartreed zwartzwartrijdzwartreed
2nd person sing. (jij) rijdt zwartreed zwartzwartrijdtzwartreed
2nd person sing. (u) rijdt zwartreed zwartzwartrijdtzwartreed
2nd person sing. (gij) rijdt zwartreedt zwartzwartrijdtzwartreedt
3rd person singular rijdt zwartreed zwartzwartrijdtzwartreed
plural rijden zwartreden zwartzwartrijdenzwartreden
subjunctive sing.1 rijde zwartrede zwartzwartrijdezwartrede
subjunctive plur.1 rijden zwartreden zwartzwartrijdenzwartreden
imperative sing. rijd zwart
imperative plur.1 rijdt zwart
participles zwartrijdendzwartgereden
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.