grijsrijden

Dutch

Etymology

From grijs (gray) + rijden (to drive, to ride), as an analogy to zwartrijden.

Pronunciation

  • (file)

Verb

grijsrijden

  1. to use public transport for a farther or more expensive destination than for which one has paid

Inflection

Inflection of grijsrijden (strong class 1, separable)
infinitive grijsrijden
past singular reed grijs
past participle grijsgereden
infinitive grijsrijden
gerund grijsrijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rijd grijsreed grijsgrijsrijdgrijsreed
2nd person sing. (jij) rijdt grijsreed grijsgrijsrijdtgrijsreed
2nd person sing. (u) rijdt grijsreed grijsgrijsrijdtgrijsreed
2nd person sing. (gij) rijdt grijsreedt grijsgrijsrijdtgrijsreedt
3rd person singular rijdt grijsreed grijsgrijsrijdtgrijsreed
plural rijden grijsreden grijsgrijsrijdengrijsreden
subjunctive sing.1 rijde grijsrede grijsgrijsrijdegrijsrede
subjunctive plur.1 rijden grijsreden grijsgrijsrijdengrijsreden
imperative sing. rijd grijs
imperative plur.1 rijdt grijs
participles grijsrijdendgrijsgereden
1) Archaic.

Derived terms

  • grijsrijder
  • witrijden
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.