zwartwerken

Dutch

Etymology

From zwart (black) + werken (to work).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈzʋɑrtˌʋɛr.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: zwart‧wer‧ken

Verb

zwartwerken

  1. to moonlight (work secretly)

Inflection

Inflection of zwartwerken (weak, separable)
infinitive zwartwerken
past singular werkte zwart
past participle zwartgewerkt
infinitive zwartwerken
gerund zwartwerken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular werk zwartwerkte zwartzwartwerkzwartwerkte
2nd person sing. (jij) werkt zwartwerkte zwartzwartwerktzwartwerkte
2nd person sing. (u) werkt zwartwerkte zwartzwartwerktzwartwerkte
2nd person sing. (gij) werkt zwartwerkte zwartzwartwerktzwartwerkte
3rd person singular werkt zwartwerkte zwartzwartwerktzwartwerkte
plural werken zwartwerkten zwartzwartwerkenzwartwerkten
subjunctive sing.1 werke zwartwerkte zwartzwartwerkezwartwerkte
subjunctive plur.1 werken zwartwerkten zwartzwartwerkenzwartwerkten
imperative sing. werk zwart
imperative plur.1 werkt zwart
participles zwartwerkendzwartgewerkt
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.