verwegen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /vərˈʋeːɣə(n)/, /vɛrˈʋeːɣə(n)/
  • Hyphenation: ver‧we‧gen
  • Rhymes: -eːɣən

Etymology 1

From Middle Dutch verwēgen. Equivalent to ver- + wegen (to weigh).

Verb

verwegen

  1. (intransitive, dialectal) to weigh to much
  2. (transitive, biblical, archaic) to despise, reject
  3. (transitive, dialectal) to weigh more than
  4. (transitive, dialectal) to weigh again, reweigh
  5. (transitive, dialectal) to lose by weighing
  6. (transitive, dialectal) to make move, impel
  7. (reflexive, dialectal) to move
  8. (transitive, obsolete) to consider
Inflection
Inflection of verwegen (strong class 4, prefixed)
infinitive verwegen
past singular verwoog
past participle verwogen
infinitive verwegen
gerund verwegen n
present tense past tense
1st person singular verweegverwoog
2nd person sing. (jij) verweegtverwoog
2nd person sing. (u) verweegtverwoog
2nd person sing. (gij) verweegtverwoogt
3rd person singular verweegtverwoog
plural verwegenverwogen
subjunctive sing.1 verwegeverwoge
subjunctive plur.1 verwegenverwogen
imperative sing. verweeg
imperative plur.1 verweegt
participles verwegendverwogen
1) Archaic.

Etymology 2

From weg (road) + ver- -en.

Verb

verwegen

  1. (transitive, dialectal) to encounter, meet
Inflection
Inflection of verwegen (weak, prefixed)
infinitive verwegen
past singular verweegde
past participle verweegd
infinitive verwegen
gerund verwegen n
present tense past tense
1st person singular verweegverweegde
2nd person sing. (jij) verweegtverweegde
2nd person sing. (u) verweegtverweegde
2nd person sing. (gij) verweegtverweegde
3rd person singular verweegtverweegde
plural verwegenverweegden
subjunctive sing.1 verwegeverweegde
subjunctive plur.1 verwegenverweegden
imperative sing. verweeg
imperative plur.1 verweegt
participles verwegendverweegd
1) Archaic.

Etymology 3

From weeg (wooden wall) + ver- -en.

Verb

verwegen

  1. (transitive, dialectal) to provide with new (outer) walls
Inflection
Inflection of verwegen (weak, prefixed)
infinitive verwegen
past singular verweegde
past participle verweegd
infinitive verwegen
gerund verwegen n
present tense past tense
1st person singular verweegverweegde
2nd person sing. (jij) verweegtverweegde
2nd person sing. (u) verweegtverweegde
2nd person sing. (gij) verweegtverweegde
3rd person singular verweegtverweegde
plural verwegenverweegden
subjunctive sing.1 verwegeverweegde
subjunctive plur.1 verwegenverweegden
imperative sing. verweeg
imperative plur.1 verweegt
participles verwegendverweegd
1) Archaic.

German

Pronunciation

  • IPA(key): /fɛɐ̯ˈveːɡn̩/
  • (file)
  • (file)
  • Hyphenation: ver‧we‧gen

Adjective

verwegen (strong nominative masculine singular verwegener, comparative verwegener, superlative am verwegensten)

  1. bold, daring, keen

Declension

Derived terms

Further reading

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.