zwartmaken

Dutch

Etymology

Compound of zwart (black) + maken (to make).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈzʋɑrtˌmaː.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: zwart‧ma‧ken

Verb

zwartmaken

  1. (literally) To blacken, to make black(er)
  2. (figuratively) To blacken, to defame, to present (too) badly

Inflection

Inflection of zwartmaken (weak, separable)
infinitive zwartmaken
past singular maakte zwart
past participle zwartgemaakt
infinitive zwartmaken
gerund zwartmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak zwartmaakte zwartzwartmaakzwartmaakte
2nd person sing. (jij) maakt zwartmaakte zwartzwartmaaktzwartmaakte
2nd person sing. (u) maakt zwartmaakte zwartzwartmaaktzwartmaakte
2nd person sing. (gij) maakt zwartmaakte zwartzwartmaaktzwartmaakte
3rd person singular maakt zwartmaakte zwartzwartmaaktzwartmaakte
plural maken zwartmaakten zwartzwartmakenzwartmaakten
subjunctive sing.1 make zwartmaakte zwartzwartmakezwartmaakte
subjunctive plur.1 maken zwartmaakten zwartzwartmakenzwartmaakten
imperative sing. maak zwart
imperative plur.1 maakt zwart
participles zwartmakendzwartgemaakt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.