zwachtelen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈzʋɑx.tə.lə(n)/
  • Hyphenation: zwach‧te‧len

Etymology 1

From zwachtel + -en.

Verb

zwachtelen

  1. (transitive) to bandage, to bind, to wrap
Inflection
Inflection of zwachtelen (weak)
infinitive zwachtelen
past singular zwachtelde
past participle gezwachteld
infinitive zwachtelen
gerund zwachtelen n
present tense past tense
1st person singular zwachtelzwachtelde
2nd person sing. (jij) zwachteltzwachtelde
2nd person sing. (u) zwachteltzwachtelde
2nd person sing. (gij) zwachteltzwachtelde
3rd person singular zwachteltzwachtelde
plural zwachtelenzwachtelden
subjunctive sing.1 zwachtelezwachtelde
subjunctive plur.1 zwachtelenzwachtelden
imperative sing. zwachtel
imperative plur.1 zwachtelt
participles zwachtelendgezwachteld
1) Archaic.
Derived terms

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

zwachtelen

  1. (archaic) plural of zwachtel
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.