ontzwachtelen

Dutch

Etymology

From:

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈzʋɑx.tə.lə(n)/
  • Hyphenation: ont‧zwach‧te‧len
  • Rhymes: -ɑxtələn

Verb

ontzwachtelen

  1. (transitive) to unbandage, to unbind bandages

Inflection

Inflection of ontzwachtelen (weak, prefixed)
infinitive ontzwachtelen
past singular ontzwachtelde
past participle ontzwachteld
infinitive ontzwachtelen
gerund ontzwachtelen n
present tense past tense
1st person singular ontzwachtelontzwachtelde
2nd person sing. (jij) ontzwachteltontzwachtelde
2nd person sing. (u) ontzwachteltontzwachtelde
2nd person sing. (gij) ontzwachteltontzwachtelde
3rd person singular ontzwachteltontzwachtelde
plural ontzwachtelenontzwachtelden
subjunctive sing.1 ontzwachteleontzwachtelde
subjunctive plur.1 ontzwachtelenontzwachtelden
imperative sing. ontzwachtel
imperative plur.1 ontzwachtelt
participles ontzwachtelendontzwachteld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.