voorzeggen
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /ˈvoːrˌzɛ.ɣə(n)/
Audio (file) - Hyphenation: voor‧zeg‧gen
Verb
voorzeggen
Inflection
Inflection of voorzeggen (weak, irregular, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voorzeggen | |||
past singular | zei voor, zegde voor | |||
past participle | voorgezegd | |||
infinitive | voorzeggen | |||
gerund | voorzeggen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | zeg voor | zei voor, zegde voor | voorzeg | voorzei, voorzegde |
2nd person sing. (jij) | zegt voor | zei voor, zegde voor | voorzegt | voorzei, voorzegde |
2nd person sing. (u) | zegt voor | zei voor, zegde voor | voorzegt | voorzei, voorzegde |
2nd person sing. (gij) | zegt voor | zeidt voor, zegde voor | voorzegt | voorzeidt, voorzegde |
3rd person singular | zegt voor | zei voor, zegde voor | voorzegt | voorzei, voorzegde |
plural | zeggen voor | zeiden voor, zegden voor | voorzeggen | voorzeiden, voorzegden |
subjunctive sing.1 | zegge voor | zeide voor, zegde voor | voorzegge | voorzeide, voorzegde |
subjunctive plur.1 | zeggen voor | zeiden voor, zegden voor | voorzeggen | voorzeiden, voorzegden |
imperative sing. | zeg voor | |||
imperative plur.1 | zegt voor | |||
participles | voorzeggend | voorgezegd | ||
1) Archaic. |
Related terms
Pronunciation
- Rhymes: -ɛɣən
- IPA(key): /ˌvoːrˈzɛɣə(n)/
- Hyphenation: voor‧zeg‧gen
Inflection
Inflection of voorzeggen (weak, irregular, prefixed) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voorzeggen | |||
past singular | voorzei, voorzegde | |||
past participle | voorzegd | |||
infinitive | voorzeggen | |||
gerund | voorzeggen n | |||
present tense | past tense | |||
1st person singular | voorzeg | voorzei, voorzegde | ||
2nd person sing. (jij) | voorzegt | voorzei, voorzegde | ||
2nd person sing. (u) | voorzegt | voorzei, voorzegde | ||
2nd person sing. (gij) | voorzegt | voorzeidt, voorzegde | ||
3rd person singular | voorzegt | voorzei, voorzegde | ||
plural | voorzeggen | voorzeiden, voorzegden | ||
subjunctive sing.1 | voorzegge | voorzeide, voorzegde | ||
subjunctive plur.1 | voorzeggen | voorzeiden, voorzegden | ||
imperative sing. | voorzeg | |||
imperative plur.1 | voorzegt | |||
participles | voorzeggend | voorzegd | ||
1) Archaic. |
Synonyms
- (predict): voorspellen
- (herald): aankondigen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.