aankondigen

Dutch

Etymology

From aan + kondigen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːŋkɔndəɣə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧kon‧di‧gen

Verb

aankondigen

  1. (transitive) to announce

Inflection

Inflection of aankondigen (weak, separable)
infinitive aankondigen
past singular kondigde aan
past participle aangekondigd
infinitive aankondigen
gerund aankondigen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kondig aankondigde aanaankondigaankondigde
2nd person sing. (jij) kondigt aankondigde aanaankondigtaankondigde
2nd person sing. (u) kondigt aankondigde aanaankondigtaankondigde
2nd person sing. (gij) kondigt aankondigde aanaankondigtaankondigde
3rd person singular kondigt aankondigde aanaankondigtaankondigde
plural kondigen aankondigden aanaankondigenaankondigden
subjunctive sing.1 kondige aankondigde aanaankondigeaankondigde
subjunctive plur.1 kondigen aankondigden aanaankondigenaankondigden
imperative sing. kondig aan
imperative plur.1 kondigt aan
participles aankondigendaangekondigd
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.