verkopen

See also: verköpen

Dutch

Pronunciation

  • (file)
  • IPA(key): /vərˈkoːpə(n)/, /vɛrˈkoːpə(n)/
  • Hyphenation: ver‧ko‧pen
  • Rhymes: -oːpən

Etymology 1

From Middle Dutch vercôpen, from Old Dutch farkōpon. Equivalent to ver- + kopen.

Verb

verkopen

  1. (transitive) to sell
    Ik ga mijn oude fiets verkopen omdat ik een nieuwe wil kopen.
    I am going to sell my old bike because I want to buy a new one.
    Ze hebben hun huis snel en voor een goede prijs verkocht.
    They sold their house quickly and for a good price.
    De winkeliers besloten om hun voorraad met korting te verkopen om plaats te maken voor nieuwe producten.
    The shopkeepers decided to sell their stock at a discount to make room for new products.
  2. (intransitive, chiefly with adverbs) to sell, to be sold, to be saleable
    verkopen als zoete broodjesto sell like hot cakes
    De nieuwe broeken verkopen goed.The new trousers sell well.
Inflection
Inflection of verkopen (weak with past in -cht, prefixed)
infinitive verkopen
past singular verkocht
past participle verkocht
infinitive verkopen
gerund verkopen n
present tense past tense
1st person singular verkoopverkocht
2nd person sing. (jij) verkooptverkocht
2nd person sing. (u) verkooptverkocht
2nd person sing. (gij) verkooptverkocht
3rd person singular verkooptverkocht
plural verkopenverkochten
subjunctive sing.1 verkopeverkochte
subjunctive plur.1 verkopenverkochten
imperative sing. verkoop
imperative plur.1 verkoopt
participles verkopendverkocht
1) Archaic.
Derived terms
Descendants
  • Afrikaans: verkoop
  • Berbice Creole Dutch: frukopu, furkopu
  • Javindo: ferkoop, ferkopen
  • Negerhollands: verkoop, floko
    • Virgin Islands Creole: fruko (dated)
  • Skepi Creole Dutch: forkóp

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

verkopen

  1. plural of verkoop
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.