hoofdrekenen

Dutch

Etymology

From hoofd (head) + rekenen (calculate).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɦoːftˌreːkənə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: hoofd‧re‧ke‧nen

Verb

hoofdrekenen

  1. to do mental arithmetic
    Sinds de introductie van de zakrekenmachine is het hoofdrekenen verslechterd.
    Since the introduction of the pocket calculator, the ability of mental arithmetic has decreased.
    Hij kan goed hoofdrekenen.
    He is good at mental arithmetic.

Inflection

Inflection of hoofdrekenen (weak)
infinitive hoofdrekenen
past singular hoofdrekende
past participle gehoofdrekend
infinitive hoofdrekenen
gerund hoofdrekenen n
present tense past tense
1st person singular hoofdrekenhoofdrekende
2nd person sing. (jij) hoofdrekenthoofdrekende
2nd person sing. (u) hoofdrekenthoofdrekende
2nd person sing. (gij) hoofdrekenthoofdrekende
3rd person singular hoofdrekenthoofdrekende
plural hoofdrekenenhoofdrekenden
subjunctive sing.1 hoofdrekenehoofdrekende
subjunctive plur.1 hoofdrekenenhoofdrekenden
imperative sing. hoofdreken
imperative plur.1 hoofdrekent
participles hoofdrekenendgehoofdrekend
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.