binnentrekken

Dutch

Etymology

From binnen + trekken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɪnə(n)trɛkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: bin‧nen‧trek‧ken

Verb

binnentrekken

  1. (transitive) to march in, to invade

Inflection

Inflection of binnentrekken (strong class 3b, separable)
infinitive binnentrekken
past singular trok binnen
past participle binnengetrokken
infinitive binnentrekken
gerund binnentrekken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular trek binnentrok binnenbinnentrekbinnentrok
2nd person sing. (jij) trekt binnentrok binnenbinnentrektbinnentrok
2nd person sing. (u) trekt binnentrok binnenbinnentrektbinnentrok
2nd person sing. (gij) trekt binnentrokt binnenbinnentrektbinnentrokt
3rd person singular trekt binnentrok binnenbinnentrektbinnentrok
plural trekken binnentrokken binnenbinnentrekkenbinnentrokken
subjunctive sing.1 trekke binnentrokke binnenbinnentrekkebinnentrokke
subjunctive plur.1 trekken binnentrokken binnenbinnentrekkenbinnentrokken
imperative sing. trek binnen
imperative plur.1 trekt binnen
participles binnentrekkendbinnengetrokken
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.