zwaaien

Dutch

Etymology

16th century. Predominantly considered an alteration of waaien (to wave, blow) after certain words for swinging motions with initial zw-. Specifically perhaps a merger of waaien with zwenken (to sway, swing). Another theory derives it from rare Middle Dutch swaden, swayen (to scythe, swing a scythe), which is cognate with English swath. Relation with Old Norse sveigja, whence probably English sway, is unlikely as it would require a highly irregular phonetic development in Dutch.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈzʋaːi̯.ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: zwaai‧en
  • Rhymes: -aːi̯ən

Verb

zwaaien

  1. (intransitive, transitive) to sway, to wave
  2. (transitive) to brandish

Inflection

Inflection of zwaaien (weak)
infinitive zwaaien
past singular zwaaide
past participle gezwaaid
infinitive zwaaien
gerund zwaaien n
present tense past tense
1st person singular zwaaizwaaide
2nd person sing. (jij) zwaaitzwaaide
2nd person sing. (u) zwaaitzwaaide
2nd person sing. (gij) zwaaitzwaaide
3rd person singular zwaaitzwaaide
plural zwaaienzwaaiden
subjunctive sing.1 zwaaiezwaaide
subjunctive plur.1 zwaaienzwaaiden
imperative sing. zwaai
imperative plur.1 zwaait
participles zwaaiendgezwaaid
1) Archaic.

Derived terms

  • aanzwaaien
  • achterzwaaien
  • afzwaaien
  • inzwaaien
  • nazwaaien
  • omzwaaien
  • openzwaaien
  • opzwaaien
  • rondzwaaien
  • terugzwaaien
  • toezwaaien
  • uitzwaaien
  • voorzwaaien
  • zwaailicht
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.