waarmaken

Dutch

Etymology

From waar (true) + maken (to make).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈʋaːrˌmaːkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: waar‧ma‧ken

Verb

waarmaken

  1. to make good, make happen

Inflection

Inflection of waarmaken (weak, separable)
infinitive waarmaken
past singular maakte waar
past participle waargemaakt
infinitive waarmaken
gerund waarmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak waarmaakte waarwaarmaakwaarmaakte
2nd person sing. (jij) maakt waarmaakte waarwaarmaaktwaarmaakte
2nd person sing. (u) maakt waarmaakte waarwaarmaaktwaarmaakte
2nd person sing. (gij) maakt waarmaakte waarwaarmaaktwaarmaakte
3rd person singular maakt waarmaakte waarwaarmaaktwaarmaakte
plural maken waarmaakten waarwaarmakenwaarmaakten
subjunctive sing.1 make waarmaakte waarwaarmakewaarmaakte
subjunctive plur.1 maken waarmaakten waarwaarmakenwaarmaakten
imperative sing. maak waar
imperative plur.1 maakt waar
participles waarmakendwaargemaakt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.