voorzitten

Dutch

Etymology

From Middle Dutch voresitten. Equivalent to voor + zitten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvoːrˌzɪ.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: voor‧zit‧ten

Verb

voorzitten

  1. (transitive, intransitive) to preside, to lead a gathering

Inflection

Inflection of voorzitten (strong class 5, separable)
infinitive voorzitten
past singular zat voor
past participle voorgezeten
infinitive voorzitten
gerund voorzitten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zit voorzat voorvoorzitvoorzat
2nd person sing. (jij) zit voorzat voorvoorzitvoorzat
2nd person sing. (u) zit voorzat voorvoorzitvoorzat
2nd person sing. (gij) zit voorzat voorvoorzitvoorzat
3rd person singular zit voorzat voorvoorzitvoorzat
plural zitten voorzaten voorvoorzittenvoorzaten
subjunctive sing.1 zitte voorzate voorvoorzittevoorzate
subjunctive plur.1 zitten voorzaten voorvoorzittenvoorzaten
imperative sing. zit voor
imperative plur.1 zit voor
participles voorzittendvoorgezeten
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.