voorbinden

Dutch

Etymology

Compound of voor + binden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvoːrˌbɪn.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: voor‧bin‧den

Verb

voorbinden

  1. (transitive) to fasten before someone or something

Inflection

Inflection of voorbinden (strong class 3a, separable)
infinitive voorbinden
past singular bond voor
past participle voorgebonden
infinitive voorbinden
gerund voorbinden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bind voorbond voorvoorbindvoorbond
2nd person sing. (jij) bindt voorbond voorvoorbindtvoorbond
2nd person sing. (u) bindt voorbond voorvoorbindtvoorbond
2nd person sing. (gij) bindt voorbondt voorvoorbindtvoorbondt
3rd person singular bindt voorbond voorvoorbindtvoorbond
plural binden voorbonden voorvoorbindenvoorbonden
subjunctive sing.1 binde voorbonde voorvoorbindevoorbonde
subjunctive plur.1 binden voorbonden voorvoorbindenvoorbonden
imperative sing. bind voor
imperative plur.1 bindt voor
participles voorbindendvoorgebonden
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.