uitstellen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch ûtestellen. Equivalent to uit + stellen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌstɛ.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧stel‧len

Verb

uitstellen

  1. to postpone, defer, delay

Inflection

Inflection of uitstellen (weak, separable)
infinitive uitstellen
past singular stelde uit
past participle uitgesteld
infinitive uitstellen
gerund uitstellen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stel uitstelde uituitsteluitstelde
2nd person sing. (jij) stelt uitstelde uituitsteltuitstelde
2nd person sing. (u) stelt uitstelde uituitsteltuitstelde
2nd person sing. (gij) stelt uitstelde uituitsteltuitstelde
3rd person singular stelt uitstelde uituitsteltuitstelde
plural stellen uitstelden uituitstellenuitstelden
subjunctive sing.1 stelle uitstelde uituitstelleuitstelde
subjunctive plur.1 stellen uitstelden uituitstellenuitstelden
imperative sing. stel uit
imperative plur.1 stelt uit
participles uitstellenduitgesteld
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: uitstel

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.