uitgroeien

Dutch

Etymology

From uit + groeien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯t.ɣrui̯ˌə(n)/
  • (file)

Verb

uitgroeien

  1. to develop, grow larger
    van kruidenierswinkel uitgroeien tot supermarktketen: to grow from a simple grocery into a supermarket chain

Inflection

Inflection of uitgroeien (weak, separable)
infinitive uitgroeien
past singular groeide uit
past participle uitgegroeid
infinitive uitgroeien
gerund uitgroeien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular groei uitgroeide uituitgroeiuitgroeide
2nd person sing. (jij) groeit uitgroeide uituitgroeituitgroeide
2nd person sing. (u) groeit uitgroeide uituitgroeituitgroeide
2nd person sing. (gij) groeit uitgroeide uituitgroeituitgroeide
3rd person singular groeit uitgroeide uituitgroeituitgroeide
plural groeien uitgroeiden uituitgroeienuitgroeiden
subjunctive sing.1 groeie uitgroeide uituitgroeieuitgroeide
subjunctive plur.1 groeien uitgroeiden uituitgroeienuitgroeiden
imperative sing. groei uit
imperative plur.1 groeit uit
participles uitgroeienduitgegroeid
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.