overjagen

Dutch

Etymology 1

From over + jagen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoːvərˌjaːɣə(n)/
  • Hyphenation: over‧ja‧gen

Verb

overjagen

  1. to hunt / chase across
  2. to hunt / chase again
Inflection
Inflection of overjagen (strong class 6 with weak past participle, separable)
infinitive overjagen
past singular joeg over
past participle overgejaagd
infinitive overjagen
gerund overjagen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular jaag overjoeg overoverjaagoverjoeg
2nd person sing. (jij) jaagt overjoeg overoverjaagtoverjoeg
2nd person sing. (u) jaagt overjoeg overoverjaagtoverjoeg
2nd person sing. (gij) jaagt overjoegt overoverjaagtoverjoegt
3rd person singular jaagt overjoeg overoverjaagtoverjoeg
plural jagen overjoegen overoverjagenoverjoegen
subjunctive sing.1 jage overjoege overoverjageoverjoege
subjunctive plur.1 jagen overjoegen overoverjagenoverjoegen
imperative sing. jaag over
imperative plur.1 jaagt over
participles overjagendovergejaagd
1) Archaic.
Inflection of overjagen (weak, separable)
infinitive overjagen
past singular jaagde over
past participle overgejaagd
infinitive overjagen
gerund overjagen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular jaag overjaagde overoverjaagoverjaagde
2nd person sing. (jij) jaagt overjaagde overoverjaagtoverjaagde
2nd person sing. (u) jaagt overjaagde overoverjaagtoverjaagde
2nd person sing. (gij) jaagt overjaagde overoverjaagtoverjaagde
3rd person singular jaagt overjaagde overoverjaagtoverjaagde
plural jagen overjaagden overoverjagenoverjaagden
subjunctive sing.1 jage overjaagde overoverjageoverjaagde
subjunctive plur.1 jagen overjaagden overoverjagenoverjaagden
imperative sing. jaag over
imperative plur.1 jaagt over
participles overjagendovergejaagd
1) Archaic.

Etymology 2

From over- + jagen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌoːvərˈjaːɣə(n)/
  • Hyphenation: over‧ja‧gen
  • Rhymes: -aːɣən

Verb

overjagen

  1. to hunt / chase excessively
  2. to tire out
Inflection
Inflection of overjagen (strong class 6 with weak past participle, prefixed)
infinitive overjagen
past singular overjoeg
past participle overjaagd
infinitive overjagen
gerund overjagen n
present tense past tense
1st person singular overjaagoverjoeg
2nd person sing. (jij) overjaagtoverjoeg
2nd person sing. (u) overjaagtoverjoeg
2nd person sing. (gij) overjaagtoverjoegt
3rd person singular overjaagtoverjoeg
plural overjagenoverjoegen
subjunctive sing.1 overjageoverjoege
subjunctive plur.1 overjagenoverjoegen
imperative sing. overjaag
imperative plur.1 overjaagt
participles overjagendoverjaagd
1) Archaic.
Inflection of overjagen (weak, prefixed)
infinitive overjagen
past singular overjaagde
past participle overjaagd
infinitive overjagen
gerund overjagen n
present tense past tense
1st person singular overjaagoverjaagde
2nd person sing. (jij) overjaagtoverjaagde
2nd person sing. (u) overjaagtoverjaagde
2nd person sing. (gij) overjaagtoverjaagde
3rd person singular overjaagtoverjaagde
plural overjagenoverjaagden
subjunctive sing.1 overjageoverjaagde
subjunctive plur.1 overjagenoverjaagden
imperative sing. overjaag
imperative plur.1 overjaagt
participles overjagendoverjaagd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.