opstaan

Dutch

Etymology

From Middle Dutch opstâen, from Old Dutch upstān. Equivalent to op + staan.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔp.staːn/
  • (file)
  • Hyphenation: op‧staan

Verb

opstaan

  1. (intransitive) to stand up
  2. (intransitive) to get up, to rise
  3. (intransitive) to be on, to be cooking
  4. (intransitive) to be on, to be playing (music)

Inflection

Inflection of opstaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive opstaan
past singular stond op
past participle opgestaan
infinitive opstaan
gerund opstaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sta opstond opopstaopstond
2nd person sing. (jij) staat opstond opopstaatopstond
2nd person sing. (u) staat opstond opopstaatopstond
2nd person sing. (gij) staat opstondt opopstaatopstondt
3rd person singular staat opstond opopstaatopstond
plural staan opstonden opopstaanopstonden
subjunctive sing.1 sta opstonde opopstaopstonde
subjunctive plur.1 staan opstonden opopstaanopstonden
imperative sing. sta op
imperative plur.1 staat op
participles opstaandopgestaan
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: opstaan
  • Jersey Dutch: opstân
  • Negerhollands: staan op, staen op

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.