inspelen

Dutch

Etymology

Compound of in + spelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɪnˌspeː.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: in‧spe‧len

Verb

inspelen

  1. (intransitive) to react [+ op (to)], to capitalise [+ op (on)] (to respond to certain circumstances with action or behaviour)

Inflection

Inflection of inspelen (weak, separable)
infinitive inspelen
past singular speelde in
past participle ingespeeld
infinitive inspelen
gerund inspelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular speel inspeelde ininspeelinspeelde
2nd person sing. (jij) speelt inspeelde ininspeeltinspeelde
2nd person sing. (u) speelt inspeelde ininspeeltinspeelde
2nd person sing. (gij) speelt inspeelde ininspeeltinspeelde
3rd person singular speelt inspeelde ininspeeltinspeelde
plural spelen inspeelden ininspeleninspeelden
subjunctive sing.1 spele inspeelde ininspeleinspeelde
subjunctive plur.1 spelen inspeelden ininspeleninspeelden
imperative sing. speel in
imperative plur.1 speelt in
participles inspelendingespeeld
1) Archaic.

Swedish

Noun

inspelen

  1. definite plural of inspel
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.