goedmaken

Dutch

Etymology

From goed + maken.

Pronunciation

  • (file)
  • Hyphenation: goed‧mak‧en

Verb

goedmaken

  1. expiate, to redress (to make amends)
  2. atone, to make good (to make reparation, compensation, or amends, for an offence or a crime)

Inflection

Inflection of goedmaken (weak, separable)
infinitive goedmaken
past singular maakte goed
past participle goedgemaakt
infinitive goedmaken
gerund goedmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak goedmaakte goedgoedmaakgoedmaakte
2nd person sing. (jij) maakt goedmaakte goedgoedmaaktgoedmaakte
2nd person sing. (u) maakt goedmaakte goedgoedmaaktgoedmaakte
2nd person sing. (gij) maakt goedmaakte goedgoedmaaktgoedmaakte
3rd person singular maakt goedmaakte goedgoedmaaktgoedmaakte
plural maken goedmaakten goedgoedmakengoedmaakten
subjunctive sing.1 make goedmaakte goedgoedmakegoedmaakte
subjunctive plur.1 maken goedmaakten goedgoedmakengoedmaakten
imperative sing. maak goed
imperative plur.1 maakt goed
participles goedmakendgoedgemaakt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.