dichtgaan

Dutch

Etymology

From dicht (closed) + gaan (to go).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdɪxt.xaːn/
  • (file)
  • Hyphenation: dicht‧gaan

Verb

dichtgaan

  1. (intransitive) to close, to shut

Inflection

Inflection of dichtgaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive dichtgaan
past singular ging dicht
past participle dichtgegaan
infinitive dichtgaan
gerund dichtgaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga dichtging dichtdichtgadichtging
2nd person sing. (jij) gaat dichtging dichtdichtgaatdichtging
2nd person sing. (u) gaat dichtging dichtdichtgaatdichtging
2nd person sing. (gij) gaat dichtgingt dichtdichtgaatdichtgingt
3rd person singular gaat dichtging dichtdichtgaatdichtging
plural gaan dichtgingen dichtdichtgaandichtgingen
subjunctive sing.1 ga dichtginge dichtdichtgadichtginge
subjunctive plur.1 gaan dichtgingen dichtdichtgaandichtgingen
imperative sing. ga dicht
imperative plur.1 gaat dicht
participles dichtgaanddichtgegaan
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.