bijleren

Dutch

Etymology

From bij + leren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯leːrə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: bij‧le‧ren

Verb

bijleren

  1. (intransitive) to learn more, add to one's knowledge or skills

Inflection

Inflection of bijleren (weak, separable)
infinitive bijleren
past singular leerde bij
past participle bijgeleerd
infinitive bijleren
gerund bijleren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leer bijleerde bijbijleerbijleerde
2nd person sing. (jij) leert bijleerde bijbijleertbijleerde
2nd person sing. (u) leert bijleerde bijbijleertbijleerde
2nd person sing. (gij) leert bijleerde bijbijleertbijleerde
3rd person singular leert bijleerde bijbijleertbijleerde
plural leren bijleerden bijbijlerenbijleerden
subjunctive sing.1 lere bijleerde bijbijlerebijleerde
subjunctive plur.1 leren bijleerden bijbijlerenbijleerden
imperative sing. leer bij
imperative plur.1 leert bij
participles bijlerendbijgeleerd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.