aanzien

Dutch

Etymology 1

From Middle Dutch aensien, equivalent to aan + zien. Cognate with German Low German ansehn, German ansehen, Middle English onsēn.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːn.zin/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧zien

Verb

aanzien

  1. (transitive) to watch, to view
  2. (transitive) to view as, to take for, to mistake for, to regard as
    Ik zag een vos aan voor een hond.
    I mistook a fox for a dog.
Inflection
Inflection of aanzien (strong class 5, irregular, separable)
infinitive aanzien
past singular zag aan
past participle aangezien
infinitive aanzien
gerund aanzien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zie aanzag aanaanzieaanzag
2nd person sing. (jij) ziet aanzag aanaanzietaanzag
2nd person sing. (u) ziet aanzag aanaanzietaanzag
2nd person sing. (gij) ziet aanzaagt aanaanzietaanzaagt
3rd person singular ziet aanzag aanaanzietaanzag
plural zien aanzagen aanaanzienaanzagen
subjunctive sing.1 zie aanzage aanaanzieaanzage
subjunctive plur.1 zien aanzagen aanaanzienaanzagen
imperative sing. zie aan
imperative plur.1 ziet aan
participles aanziendaangezien
1) Archaic.
Derived terms
Descendants
  • Negerhollands: aanskien, ansien

Etymology 2

From Middle Dutch aensien, equivalent to the gerund of the verb aanzien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːn.zin/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧zien

Noun

aanzien n (uncountable)

  1. (high) regard, prestige
Derived terms

Etymology 3

From aan- + zien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌaːnˈzin/
  • Hyphenation: aan‧zien

Verb

aanzien

  1. (transitive, dated) to watch, to behold
    Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, (Mattheüs 6:26)
    Behold the fowls of the air, for they sow not, neither do they reap, nor gather into barns, (Matthew 6:26)
Inflection
Inflection of aanzien (strong class 5, irregular, prefixed)
infinitive aanzien
past singular aanzag
past participle aanzien
infinitive aanzien
gerund aanzien n
present tense past tense
1st person singular aanzieaanzag
2nd person sing. (jij) aanzietaanzag
2nd person sing. (u) aanzietaanzag
2nd person sing. (gij) aanzietaanzaagt
3rd person singular aanzietaanzag
plural aanzienaanzagen
subjunctive sing.1 aanzieaanzage
subjunctive plur.1 aanzienaanzagen
imperative sing. aanzie
imperative plur.1 aanziet
participles aanziendaanzien
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.