aanvuren

Dutch

Etymology

Compound of aan + vuren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌvyː.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧vu‧ren

Verb

aanvuren

  1. (transitive, dated, exclusively figurative) to kindle, to light (a metaphorical fire)
  2. (transitive) to incite, to spur, to encourage
  3. (transitive) to cheer for

Inflection

Inflection of aanvuren (weak, separable)
infinitive aanvuren
past singular vuurde aan
past participle aangevuurd
infinitive aanvuren
gerund aanvuren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vuur aanvuurde aanaanvuuraanvuurde
2nd person sing. (jij) vuurt aanvuurde aanaanvuurtaanvuurde
2nd person sing. (u) vuurt aanvuurde aanaanvuurtaanvuurde
2nd person sing. (gij) vuurt aanvuurde aanaanvuurtaanvuurde
3rd person singular vuurt aanvuurde aanaanvuurtaanvuurde
plural vuren aanvuurden aanaanvurenaanvuurden
subjunctive sing.1 vure aanvuurde aanaanvureaanvuurde
subjunctive plur.1 vuren aanvuurden aanaanvurenaanvuurden
imperative sing. vuur aan
imperative plur.1 vuurt aan
participles aanvurendaangevuurd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.