aanvaren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenvāren. Equivalent to aan (to) + varen (to fare; to sail).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌvaː.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧va‧ren

Verb

aanvaren

  1. (transitive) to collide while sailing
  2. (transitive) to collide with
  3. (intransitive) to sail near/closer

Inflection

Inflection of aanvaren (strong class 6, separable)
infinitive aanvaren
past singular voer aan
past participle aangevaren
infinitive aanvaren
gerund aanvaren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular vaar aanvoer aanaanvaaraanvoer
2nd person sing. (jij) vaart aanvoer aanaanvaartaanvoer
2nd person sing. (u) vaart aanvoer aanaanvaartaanvoer
2nd person sing. (gij) vaart aanvoert aanaanvaartaanvoert
3rd person singular vaart aanvoer aanaanvaartaanvoer
plural varen aanvoeren aanaanvarenaanvoeren
subjunctive sing.1 vare aanvoere aanaanvareaanvoere
subjunctive plur.1 varen aanvoeren aanaanvarenaanvoeren
imperative sing. vaar aan
imperative plur.1 vaart aan
participles aanvarendaangevaren
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: aanvaar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.