aanstrompelen

Dutch

Etymology

Compound of aan + strompelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌstrɔm.pə.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧strom‧pe‧len

Verb

aanstrompelen

  1. (intransitive) to arrive hobbling or stumbling

Inflection

Inflection of aanstrompelen (weak, separable)
infinitive aanstrompelen
past singular strompelde aan
past participle aangestrompeld
infinitive aanstrompelen
gerund aanstrompelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular strompel aanstrompelde aanaanstrompelaanstrompelde
2nd person sing. (jij) strompelt aanstrompelde aanaanstrompeltaanstrompelde
2nd person sing. (u) strompelt aanstrompelde aanaanstrompeltaanstrompelde
2nd person sing. (gij) strompelt aanstrompelde aanaanstrompeltaanstrompelde
3rd person singular strompelt aanstrompelde aanaanstrompeltaanstrompelde
plural strompelen aanstrompelden aanaanstrompelenaanstrompelden
subjunctive sing.1 strompele aanstrompelde aanaanstrompeleaanstrompelde
subjunctive plur.1 strompelen aanstrompelden aanaanstrompelenaanstrompelden
imperative sing. strompel aan
imperative plur.1 strompelt aan
participles aanstrompelendaangestrompeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.