aanstoken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenstōken. Equivalent to aan + stoken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌstoː.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧sto‧ken

Verb

aanstoken

  1. (transitive, of fires) to stoke, to stir up
  2. (transitive, figurative) to incite

Inflection

Inflection of aanstoken (weak, separable)
infinitive aanstoken
past singular stookte aan
past participle aangestookt
infinitive aanstoken
gerund aanstoken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stook aanstookte aanaanstookaanstookte
2nd person sing. (jij) stookt aanstookte aanaanstooktaanstookte
2nd person sing. (u) stookt aanstookte aanaanstooktaanstookte
2nd person sing. (gij) stookt aanstookte aanaanstooktaanstookte
3rd person singular stookt aanstookte aanaanstooktaanstookte
plural stoken aanstookten aanaanstokenaanstookten
subjunctive sing.1 stoke aanstookte aanaanstokeaanstookte
subjunctive plur.1 stoken aanstookten aanaanstokenaanstookten
imperative sing. stook aan
imperative plur.1 stookt aan
participles aanstokendaangestookt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.