aanplakken

Dutch

Etymology

Compound of aan + plakken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌplɑ.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧plak‧ken

Verb

aanplakken

  1. (transitive, of objects and texts) to stick, to affix (on a surface)
  2. (transitive, with indirect object for the recipient, obsolete) to palm off (on/to)
    Synonym: aansmeren
    • 1865 November, F. W. Grimme, “Menschen maken 't zelder goed, beter, wat God zelve doet. Novelle”, in H. Sermon, transl., Noord en Zuid. Maandschrift voor Kunsten, letteren en wetenschappen, volume 4, page 481:
      “(...) Zoo is het met mij gegaan, daar ik niet genomen heb wat mij beviel, wat ik beminde ; maar wat ik mij aanplakken, opdraaien en aanmakelen liet. (...)”
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection

Inflection of aanplakken (weak, separable)
infinitive aanplakken
past singular plakte aan
past participle aangeplakt
infinitive aanplakken
gerund aanplakken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular plak aanplakte aanaanplakaanplakte
2nd person sing. (jij) plakt aanplakte aanaanplaktaanplakte
2nd person sing. (u) plakt aanplakte aanaanplaktaanplakte
2nd person sing. (gij) plakt aanplakte aanaanplaktaanplakte
3rd person singular plakt aanplakte aanaanplaktaanplakte
plural plakken aanplakten aanaanplakkenaanplakten
subjunctive sing.1 plakke aanplakte aanaanplakkeaanplakte
subjunctive plur.1 plakken aanplakten aanaanplakkenaanplakten
imperative sing. plak aan
imperative plur.1 plakt aan
participles aanplakkendaangeplakt
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.