aanpappen

Dutch

Etymology

From aan + pappen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːmˌpɑpə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧pap‧pen

Verb

aanpappen

  1. (intransitive, informal) to make conversation, to start a conversation, to get in touch

Inflection

Inflection of aanpappen (weak, separable)
infinitive aanpappen
past singular papte aan
past participle aangepapt
infinitive aanpappen
gerund aanpappen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pap aanpapte aanaanpapaanpapte
2nd person sing. (jij) papt aanpapte aanaanpaptaanpapte
2nd person sing. (u) papt aanpapte aanaanpaptaanpapte
2nd person sing. (gij) papt aanpapte aanaanpaptaanpapte
3rd person singular papt aanpapte aanaanpaptaanpapte
plural pappen aanpapten aanaanpappenaanpapten
subjunctive sing.1 pappe aanpapte aanaanpappeaanpapte
subjunctive plur.1 pappen aanpapten aanaanpappenaanpapten
imperative sing. pap aan
imperative plur.1 papt aan
participles aanpappendaangepapt
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.