aanpakken

Dutch

Etymology

From aan + pakken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːmˌpɑkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧pak‧ken

Verb

aanpakken

  1. (transitive) to take, to hold, to take over (when something is handed over)
  2. (transitive) to deal with, to tackle (a problem)

Inflection

Inflection of aanpakken (weak, separable)
infinitive aanpakken
past singular pakte aan
past participle aangepakt
infinitive aanpakken
gerund aanpakken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pak aanpakte aanaanpakaanpakte
2nd person sing. (jij) pakt aanpakte aanaanpaktaanpakte
2nd person sing. (u) pakt aanpakte aanaanpaktaanpakte
2nd person sing. (gij) pakt aanpakte aanaanpaktaanpakte
3rd person singular pakt aanpakte aanaanpaktaanpakte
plural pakken aanpakten aanaanpakkenaanpakten
subjunctive sing.1 pakke aanpakte aanaanpakkeaanpakte
subjunctive plur.1 pakken aanpakten aanaanpakkenaanpakten
imperative sing. pak aan
imperative plur.1 pakt aan
participles aanpakkendaangepakt
1) Archaic.

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.