aankijken

Dutch

Etymology

From aan + kijken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːŋkɛi̯kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧kij‧ken

Verb

aankijken

  1. (transitive) to look at, to look in the eye

Inflection

Inflection of aankijken (strong class 1, separable)
infinitive aankijken
past singular keek aan
past participle aangekeken
infinitive aankijken
gerund aankijken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kijk aankeek aanaankijkaankeek
2nd person sing. (jij) kijkt aankeek aanaankijktaankeek
2nd person sing. (u) kijkt aankeek aanaankijktaankeek
2nd person sing. (gij) kijkt aankeekt aanaankijktaankeekt
3rd person singular kijkt aankeek aanaankijktaankeek
plural kijken aankeken aanaankijkenaankeken
subjunctive sing.1 kijke aankeke aanaankijkeaankeke
subjunctive plur.1 kijken aankeken aanaankijkenaankeken
imperative sing. kijk aan
imperative plur.1 kijkt aan
participles aankijkendaangekeken
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.