aankakken

Dutch

Etymology

Compound of aan + kakken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌkɑ.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧kak‧ken

Verb

aankakken

  1. (Netherlands, informal, intransitive, often left unconjugated in combination with komen) to drawl (near), to arrive or approach slowly and leisurely
    De klassiekers kwamen later dan verwacht aankakken.The classical cars came crawling in later than expected.
    Hij komt nu pas op zijn fiets aangekakt.He's only arriving now on his bicycle.

Inflection

Inflection of aankakken (weak, separable)
infinitive aankakken
past singular kakte aan
past participle aangekakt
infinitive aankakken
gerund aankakken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kak aankakte aanaankakaankakte
2nd person sing. (jij) kakt aankakte aanaankaktaankakte
2nd person sing. (u) kakt aankakte aanaankaktaankakte
2nd person sing. (gij) kakt aankakte aanaankaktaankakte
3rd person singular kakt aankakte aanaankaktaankakte
plural kakken aankakten aanaankakkenaankakten
subjunctive sing.1 kakke aankakte aanaankakkeaankakte
subjunctive plur.1 kakken aankakten aanaankakkenaankakten
imperative sing. kak aan
imperative plur.1 kakt aan
participles aankakkendaangekakt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.