aanfluiten

Dutch

Etymology

From aan + fluiten, calque of German anpfeiffen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌflœy̯.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧flui‧ten

Verb

aanfluiten

  1. (transitive) to mock, to insult, to jeer [from 16th c.]

Inflection

Inflection of aanfluiten (strong class 2b, separable)
infinitive aanfluiten
past singular floot aan
past participle aangefloten
infinitive aanfluiten
gerund aanfluiten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular fluit aanfloot aanaanfluitaanfloot
2nd person sing. (jij) fluit aanfloot aanaanfluitaanfloot
2nd person sing. (u) fluit aanfloot aanaanfluitaanfloot
2nd person sing. (gij) fluit aanfloot aanaanfluitaanfloot
3rd person singular fluit aanfloot aanaanfluitaanfloot
plural fluiten aanfloten aanaanfluitenaanfloten
subjunctive sing.1 fluite aanflote aanaanfluiteaanflote
subjunctive plur.1 fluiten aanfloten aanaanfluitenaanfloten
imperative sing. fluit aan
imperative plur.1 fluit aan
participles aanfluitendaangefloten
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.