aandringen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aendringen. Equivalent to aan + dringen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌdrɪŋə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧drin‧gen

Verb

aandringen

  1. (intransitive) to insist, to press on
  2. (intransitive, obsolete) to advance, to press on

Inflection

Inflection of aandringen (strong class 3a, separable)
infinitive aandringen
past singular drong aan
past participle aangedrongen
infinitive aandringen
gerund aandringen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular dring aandrong aanaandringaandrong
2nd person sing. (jij) dringt aandrong aanaandringtaandrong
2nd person sing. (u) dringt aandrong aanaandringtaandrong
2nd person sing. (gij) dringt aandrongt aanaandringtaandrongt
3rd person singular dringt aandrong aanaandringtaandrong
plural dringen aandrongen aanaandringenaandrongen
subjunctive sing.1 dringe aandronge aanaandringeaandronge
subjunctive plur.1 dringen aandrongen aanaandringenaandrongen
imperative sing. dring aan
imperative plur.1 dringt aan
participles aandringendaangedrongen
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.