aanbruisen

Dutch

Alternative forms

  • aanbruischen (obsolete)

Etymology

Compound of aan + bruisen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌbrœy̯.sə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧brui‧sen

Verb

aanbruisen

  1. (intransitive, usually of bodies of water or ships) to approach, arrive or collide while foaming
    • 1962, B.A. van Groningen, “Humoristische bucoliek”, in De Gids, volume 125, page 216:
      Verlaat de blauwe zee, die aanbruist tegen 't land.
      Abandon the blue sea, that hits the land while frothing.

Inflection

Inflection of aanbruisen (weak, separable)
infinitive aanbruisen
past singular bruiste aan
past participle aangebruist
infinitive aanbruisen
gerund aanbruisen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bruis aanbruiste aanaanbruisaanbruiste
2nd person sing. (jij) bruist aanbruiste aanaanbruistaanbruiste
2nd person sing. (u) bruist aanbruiste aanaanbruistaanbruiste
2nd person sing. (gij) bruist aanbruiste aanaanbruistaanbruiste
3rd person singular bruist aanbruiste aanaanbruistaanbruiste
plural bruisen aanbruisten aanaanbruisenaanbruisten
subjunctive sing.1 bruise aanbruiste aanaanbruiseaanbruiste
subjunctive plur.1 bruisen aanbruisten aanaanbruisenaanbruisten
imperative sing. bruis aan
imperative plur.1 bruist aan
participles aanbruisendaangebruist
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.