aanbetalen

Dutch

Etymology

Compound of aan + betalen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːn.bəˌtaː.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧be‧ta‧len

Verb

aanbetalen

  1. (transitive) to make a down payment for

Inflection

Inflection of aanbetalen (weak, prefixed, separable)
infinitive aanbetalen
past singular betaalde aan
past participle aanbetaald
infinitive aanbetalen
gerund aanbetalen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular betaal aanbetaalde aanaanbetaalaanbetaalde
2nd person sing. (jij) betaalt aanbetaalde aanaanbetaaltaanbetaalde
2nd person sing. (u) betaalt aanbetaalde aanaanbetaaltaanbetaalde
2nd person sing. (gij) betaalt aanbetaalde aanaanbetaaltaanbetaalde
3rd person singular betaalt aanbetaalde aanaanbetaaltaanbetaalde
plural betalen aanbetaalden aanaanbetalenaanbetaalden
subjunctive sing.1 betale aanbetaalde aanaanbetaleaanbetaalde
subjunctive plur.1 betalen aanbetaalden aanaanbetalenaanbetaalden
imperative sing. betaal aan
imperative plur.1 betaalt aan
participles aanbetalendaanbetaald
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.