aanbakken

Dutch

Etymology

From aan + bakken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌbɑkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧bak‧ken

Verb

aanbakken

  1. (intransitive) to burn to the pan

Inflection

Inflection of aanbakken (weak with strong past participle, separable)
infinitive aanbakken
past singular bakte aan
past participle aangebakken
infinitive aanbakken
gerund aanbakken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bak aanbakte aanaanbakaanbakte
2nd person sing. (jij) bakt aanbakte aanaanbaktaanbakte
2nd person sing. (u) bakt aanbakte aanaanbaktaanbakte
2nd person sing. (gij) bakt aanbakte aanaanbaktaanbakte
3rd person singular bakt aanbakte aanaanbaktaanbakte
plural bakken aanbakten aanaanbakkenaanbakten
subjunctive sing.1 bakke aanbakte aanaanbakkeaanbakte
subjunctive plur.1 bakken aanbakten aanaanbakkenaanbakten
imperative sing. bak aan
imperative plur.1 bakt aan
participles aanbakkendaangebakken
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.