woeden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch woeden, a derivate of woet.

Pronunciation

  • (file)
  • Rhymes: -udən

Verb

woeden

  1. to rage
    Onder de Grote brand van Londen verstaat men de vuurzee die vanaf 2 september 1666 (Juliaanse kalender), 12 september 1666 (Gregoriaanse kalender), gedurende drie dagen in de Engelse hoofdstad woedde en die een belangrijk deel van deze plaats verwoestte.[1]
    By the Great Fire of London one understands the sea of fire which starting on 2 September 1666 (Julian calendar), 12 September 1666 (Gregorian calendar), raged for three days in the English capital and which destroyed an important part of this place.

Inflection

Inflection of woeden (weak)
infinitive woeden
past singular woedde
past participle gewoed
infinitive woeden
gerund woeden n
present tense past tense
1st person singular woedwoedde
2nd person sing. (jij) woedtwoedde
2nd person sing. (u) woedtwoedde
2nd person sing. (gij) woedtwoedde
3rd person singular woedtwoedde
plural woedenwoedden
subjunctive sing.1 woedewoedde
subjunctive plur.1 woedenwoedden
imperative sing. woed
imperative plur.1 woedt
participles woedendgewoed
1) Archaic.

References

  1. Grote brand van Londen on the Dutch Wikipedia.Wikipedia nl
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.