waarschuwen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch waerschuwen, waerschouwen, waerscuwen, waerscouwen, equivalent to (ge)waar + schuwen. Cognate with nautical German wahrschauen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈʋaːrˌsxyu̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: waar‧schu‧wen

Verb

waarschuwen

  1. (transitive) to warn, to let someone know, to notify about a threat or consequences

Inflection

Inflection of waarschuwen (weak)
infinitive waarschuwen
past singular waarschuwde
past participle gewaarschuwd
infinitive waarschuwen
gerund waarschuwen n
present tense past tense
1st person singular waarschuwwaarschuwde
2nd person sing. (jij) waarschuwtwaarschuwde
2nd person sing. (u) waarschuwtwaarschuwde
2nd person sing. (gij) waarschuwtwaarschuwde
3rd person singular waarschuwtwaarschuwde
plural waarschuwenwaarschuwden
subjunctive sing.1 waarschuwewaarschuwde
subjunctive plur.1 waarschuwenwaarschuwden
imperative sing. waarschuw
imperative plur.1 waarschuwt
participles waarschuwendgewaarschuwd
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: waarsku
  • Negerhollands: waarskouw, waerskow
  • Aukan: wasikoi
  • Norwegian: varsku
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.