vloeien

Dutch

Etymology

From Middle Dutch vloeyen, from Old Dutch *fluoien, from Proto-West Germanic *flōan, from Proto-Germanic *flōaną.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvlu.i̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: vloe‧ien
  • Rhymes: -ui̯ən

Verb

vloeien

  1. to flow

Inflection

Inflection of vloeien (weak)
infinitive vloeien
past singular vloeide
past participle gevloeid
infinitive vloeien
gerund vloeien n
present tense past tense
1st person singular vloeivloeide
2nd person sing. (jij) vloeitvloeide
2nd person sing. (u) vloeitvloeide
2nd person sing. (gij) vloeitvloeide
3rd person singular vloeitvloeide
plural vloeienvloeiden
subjunctive sing.1 vloeievloeide
subjunctive plur.1 vloeienvloeiden
imperative sing. vloei
imperative plur.1 vloeit
participles vloeiendgevloeid
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: vloei
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.