verwaarlozen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch verwaerlosen, equivalent to waar + -loos (care + -less) + ver- -en. Note: Dutch waar in the sense of “care” is obsolete.[1]

Ultimately from Middle High German verwarlōsen, thereby a cognate with modern German verwahrlosen.

Pronunciation

  • IPA(key): /vərˈʋaːrˌloː.zə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ver‧waar‧lo‧zen

Verb

verwaarlozen

  1. (transitive) to neglect

Inflection

Conjugation of verwaarlozen (weak, prefixed)
infinitive verwaarlozen
past singular verwaarloosde
past participle verwaarloosd
infinitive verwaarlozen
gerund verwaarlozen n
present tense past tense
1st person singular verwaarloosverwaarloosde
2nd person sing. (jij) verwaarloostverwaarloosde
2nd person sing. (u) verwaarloostverwaarloosde
2nd person sing. (gij) verwaarloostverwaarloosde
3rd person singular verwaarloostverwaarloosde
plural verwaarlozenverwaarloosden
subjunctive sing.1 verwaarlozeverwaarloosde
subjunctive plur.1 verwaarlozenverwaarloosden
imperative sing. verwaarloos
imperative plur.1 verwaarloost
participles verwaarlozendverwaarloosd
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: verwaarloos

References

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.