uitzien

Dutch

Etymology

uit + zien

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tsin/
  • (file)

Verb

uitzien

  1. to look, to seem, to appear
    Het ziet er naar uit dat zij teruggekomen is.
    It looks like she has come back.

Inflection

Inflection of uitzien (strong class 5, irregular, separable)
infinitive uitzien
past singular zag uit
past participle uitgezien
infinitive uitzien
gerund uitzien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zie uitzag uituitzieuitzag
2nd person sing. (jij) ziet uitzag uituitzietuitzag
2nd person sing. (u) ziet uitzag uituitzietuitzag
2nd person sing. (gij) ziet uitzaagt uituitzietuitzaagt
3rd person singular ziet uitzag uituitzietuitzag
plural zien uitzagen uituitzienuitzagen
subjunctive sing.1 zie uitzage uituitzieuitzage
subjunctive plur.1 zien uitzagen uituitzienuitzagen
imperative sing. zie uit
imperative plur.1 ziet uit
participles uitzienduitgezien
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.