uitslaan

Dutch

Etymology

uit + slaan

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitslaan

  1. (sports) to overplay, hit the ball out
  2. to punch, stamp
  3. to turn (a certain colour or texture)

Inflection

Inflection of uitslaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive uitslaan
past singular sloeg uit
past participle uitgeslagen
infinitive uitslaan
gerund uitslaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sla uitsloeg uituitslauitsloeg
2nd person sing. (jij) slaat uitsloeg uituitslaatuitsloeg
2nd person sing. (u) slaat uitsloeg uituitslaatuitsloeg
2nd person sing. (gij) slaat uitsloegt uituitslaatuitsloegt
3rd person singular slaat uitsloeg uituitslaatuitsloeg
plural slaan uitsloegen uituitslaanuitsloegen
subjunctive sing.1 sla uitsloege uituitslauitsloege
subjunctive plur.1 slaan uitsloegen uituitslaanuitsloegen
imperative sing. sla uit
imperative plur.1 slaat uit
participles uitslaanduitgeslagen
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: uitslaan

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.