uitladen

Dutch

Etymology

From uit + laden.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitladen

  1. to load out, to unload

Inflection

Inflection of uitladen (weak with strong past participle, separable)
infinitive uitladen
past singular laadde uit
past participle uitgeladen
infinitive uitladen
gerund uitladen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular laad uitlaadde uituitlaaduitlaadde
2nd person sing. (jij) laadt uitlaadde uituitlaadtuitlaadde
2nd person sing. (u) laadt uitlaadde uituitlaadtuitlaadde
2nd person sing. (gij) laadt uitlaadde uituitlaadtuitlaadde
3rd person singular laadt uitlaadde uituitlaadtuitlaadde
plural laden uitlaadden uituitladenuitlaadden
subjunctive sing.1 lade uitlaadde uituitladeuitlaadde
subjunctive plur.1 laden uitlaadden uituitladenuitlaadden
imperative sing. laad uit
imperative plur.1 laadt uit
participles uitladenduitgeladen
1) Archaic.

Antonyms

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.