uithouden

Dutch

Etymology

uit + houden

Pronunciation

  • (file)

Verb

uithouden

  1. to endure

Inflection

Inflection of uithouden (strong class 7, slightly irregular, separable)
infinitive uithouden
past singular hield uit
past participle uitgehouden
infinitive uithouden
gerund uithouden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hou uit, houd uithield uituithou, uithouduithield
2nd person sing. (jij) houdt uithield uituithoudtuithield
2nd person sing. (u) houdt uithield uituithoudtuithield
2nd person sing. (gij) houdt uithieldt uituithoudtuithieldt
3rd person singular houdt uithield uituithoudtuithield
plural houden uithielden uituithoudenuithielden
subjunctive sing.1 houde uithielde uituithoudeuithielde
subjunctive plur.1 houden uithielden uituithoudenuithielden
imperative sing. hou uit, houd uit
imperative plur.1 houdt uit
participles uithoudenduitgehouden
1) Archaic.

Descendants

  • Negerhollands: hou ut, hou it

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.