uitblazen

Dutch

Etymology

From uit + blazen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌblaːzə(n)/
  • (file)

Verb

uitblazen

  1. (transitive) To blow empty
  2. (transitive) To blow out, extinguish by breathing or draft
  3. (intransitive) To take a breather, rest to recuperate

Inflection

Inflection of uitblazen (strong class 7, separable)
infinitive uitblazen
past singular blies uit
past participle uitgeblazen
infinitive uitblazen
gerund uitblazen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular blaas uitblies uituitblaasuitblies
2nd person sing. (jij) blaast uitblies uituitblaastuitblies
2nd person sing. (u) blaast uitblies uituitblaastuitblies
2nd person sing. (gij) blaast uitbliest uituitblaastuitbliest
3rd person singular blaast uitblies uituitblaastuitblies
plural blazen uitbliezen uituitblazenuitbliezen
subjunctive sing.1 blaze uitblieze uituitblazeuitblieze
subjunctive plur.1 blazen uitbliezen uituitblazenuitbliezen
imperative sing. blaas uit
imperative plur.1 blaast uit
participles uitblazenduitgeblazen
1) Archaic.

Synonyms

  • (rest to recuperate) op adem komen, verademen

Descendants

  • Negerhollands: blys yt

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.