touw
Dutch
Etymology
From Middle Dutch touwe, from Old Dutch *tou, from Proto-Germanic *tawwą. Cognate with German Tau, West Frisian tou, English tow, Old Norse tó (Norwegian to).
Pronunciation
- IPA(key): /tɑu̯/
audio (file) - Hyphenation: touw
- Rhymes: -ɑu̯
Noun
touw n (plural touwen, diminutive touwtje n)
- rope
- Hang de was op aan het touw. ― Hang the laundry on the rope.
- Ik heb een sterk touw nodig voor deze klus. ― I need a strong rope for this task.
- Ze bonden de lading vast met touwen. ― They tied down the cargo with ropes.
- (chiefly diminutive) string
- Het touwtje van mijn schoen is gebroken. ― The string of my shoe has broken.
- Ze gebruikte een dun touwtje om het cadeau te verpakken. ― She used a thin string to wrap the gift.
- Ik heb een touwtje nodig om dit label te bevestigen. ― I need a string to attach this tag.
- Clipping of getouw (“loom”).
Derived terms
- aan de touwtjes trekken
- achtertouw
- ankertouw
- de touwtjes in handen hebben
- getouw
- henneptouw
- houtje-touwtje
- houwtouw
- jaagtouw
- klimtouw
- sleeptouw
- springtouw
- touwanker
- touwbaan
- touwladder
- touwtjespringen
- touwwerk
- vliegertouw
- voortouw
- wurgtouw
- zwaartouw
Descendants
Anagrams
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.