toeslaan

Dutch

Etymology

From toe + slaan.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈtu.slaːn/
  • (file)

Verb

toeslaan

  1. to slam closed
  2. to seize the chance (e.g. to strike), to take advantage of a situation
  3. to strike, to suddenly occur (said of a disaster or a disease)

Inflection

Inflection of toeslaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive toeslaan
past singular sloeg toe
past participle toegeslagen
infinitive toeslaan
gerund toeslaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sla toesloeg toetoeslatoesloeg
2nd person sing. (jij) slaat toesloeg toetoeslaattoesloeg
2nd person sing. (u) slaat toesloeg toetoeslaattoesloeg
2nd person sing. (gij) slaat toesloegt toetoeslaattoesloegt
3rd person singular slaat toesloeg toetoeslaattoesloeg
plural slaan toesloegen toetoeslaantoesloegen
subjunctive sing.1 sla toesloege toetoeslatoesloege
subjunctive plur.1 slaan toesloegen toetoeslaantoesloegen
imperative sing. sla toe
imperative plur.1 slaat toe
participles toeslaandtoegeslagen
1) Archaic.

Descendants

  • Afrikaans: toeslaan
  • Negerhollands: slaa toe

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.